‘Dos Piscos, por favor.’
We zitten in een bar in Santa Cruz, anderhalf uur rijden ten zuiden van Santiago. Het is een leuk plaatsje met een beetje een wildwestachtig karakter, zij het minder stoffig. Het sociale leven speelt zich af in en rond het centrale parkje, er wordt muziek gemaakt en er staan wat kraampjes waar de lokale bevolking souvenirs te koop aan biedt. Niet dat er veel toeristen zijn, we trekken bekijks als buitenlanders.
Pisco sour is Chili’s nationale drank die je als welkom bij mensen thuis krijgt aangeboden of als aperitief drinkt. De oorsprong ligt weliswaar in Peru, maar daar praten de Chilenen snel overheen. Zij hanteren hun eigen versie, en de bereidingswijze is aan strikte (overheids)regels gebonden. In essentie is pisco brandewijn, gedestilleerd uit een basiswijn van voorgeschreven druiven die alleen op bepaalde plaatsen geteeld mogen worden. Er bestaan verschillende smaaktypes, afhankelijk van de rijpingstijd op houten vaten en het alcoholpercentage. Als drankje wordt het gemengd met citroen- of limoensap, basterdsuiker, ijsklontjes en eiwit. Heel verfrissend, ondanks de zoetheid van de suiker.
We hebben de afgelopen dagen veel wineries bezocht en zijn overal zeer gastvrij onthaald. Toch is het ook lekker om even, ongedwongen en zonder te spugen, onze indrukken te ordenen. Terugkerend onderwerp met de wijnmakers hier was in elk geval een andere troefkaart van Chili, de carménère als ’typisch’ Chileense druif. Het bijzondere aan de carménère is namelijk dat lange tijd gedacht is dat het een merlotdruif was. En dus als zodanig behandeld werd. Carménère en merlot stonden door elkaar aangeplant. Weliswaar was het wijnboeren opgevallen dat de ‘Chileense merlot’ er anders uitzag dan de echte, later rijpte en in de herfst roder kleurde voordat het blad viel, maar niemand verbond daar conclusies aan.
Totdat in 1994 de Franse wetenschapper Jean Michel Boursiquat aan de hand van DNA onderzoek vaststelde dat het wel degelijk om de carménère ging, een druivensoort afkomstig uit de Bordeaux maar daar inmiddels nagenoeg uitgestorven.
Sindsdien wordt er in Chili zowel in kwalitatief opzicht van de wijn als in termen van marketing, hard gewerkt aan eerherstel van de carménère. De wijn kenmerkt zich door een dieprode kleur, heeft overwegend zachte tannines en toch een volle smaak, waarin rood fruit en soms wat kruidnagel te herkennen is.
‘Het is niet zozeer een moeilijke druif om te produceren,’ zegt Julio Fariña van domein Los Vascos (eigendom van de Franse Rothschildfamilie), ‘maar het is wel een uitdaging om hem als nieuw te bejegenen. Ook al staat hij hier al honderd jaar.’
Er wordt dan ook veel geëxperimenteerd, in de beste zin van het woord, met de carménère. Dat proeven we onder meer bij het vooraanstaande wijndomein Errázuriz in de Aconcaguavallei en op de biodynamische Hacienda Araucano van Francois Lurton in de Colchaguavallei.
Veel namen en plaatsen, en niet allemaal even makkelijk uit te spreken. De meeste refereren dan ook aan oude indianenstammen en andere inheemse bewoners. Wijnbouw is hier dan ook al eeuwenoud. Maar het is pas sinds een jaar of 15, 20 dat Chileense wijnbouwers, al dan niet geholpen door buitenlandse investeerders, hun eigen identiteit in de wijnen tot uitdrukking laten komen. Die tendens zet zich voort in de geografische indeling van de wijngebieden. In Chili gaat het, van oost naar west, om de Andes, de valleien en de kust. De coastal gebieden profiteren van verkoelende zeebriesjes en ochtendmist. De valleien hebben eerder een mediterraan klimaat, waarbij alleen in de winter wat neerslag valt. De zomers zijn droog en heet, wat irrigatie noodzakelijk maakt. De machtige Andes ten slotte, zorgt voor koele berglucht die de warmte overdag ’s nachts compenseert.
Daar zullen we nog het nodige van meemaken.