‘Ik ruik een lenteochtend in Italië, na een regenbui’, schrijft Johann Maria Farina in 1708 vanuit zijn nieuwe verblijfplaats Keulen poëtisch aan zijn broer. ‘De geur doet me denken aan sinaasappels, aan bergamot, aan bloesem, citroenen, grapefruit en kruiden uit onze geboortestreek.’ Farina heeft het niet over wijn, al had het gekund, nee, hij heeft het over het reukwater dat hij aan het ontwikkelen is en een jaar later op de markt zal brengen. Als Italiaanse immigrant had Farina kort daarvoor toestemming gekregen om zich als vrije burger in Keulen te vestigen als parfumeur. Uit dankbaarheid jegens de stad noemde hij het ‘Kölnisch Wasser’ waar hij beroemd mee zou worden, Eau de Cologne.